Hoofdstuk 7: Wat zal er dan met hen gebeuren?

Hoofdstuk 7
Wat zal er dan met hen gebeuren?

 

De bijbel spreekt over een grote en vreselijke dag van het oordeel, waarop ieder mens voor de grote witte troon zal staan (Opb 15:11-15). Dit is het moment dat God alle schuld zal openbaren die de mensheid vanaf het eerste begin heeft gehad en gemaakt. Hier zal ieder mens verantwoordelijk gesteld worden voor hun daden die ze tijdens hun leven op aarde hebben begaan.

De bijbel spreekt over dit oordeel in termen van “vuur”. Sommigen denken dat dit en letterlijk vuur, een soort martelkamer is. Dat is het niet. De heilige wet spreekt nooit een veroordeling uit die ook maar iets te maken heeft met marteling.

Deut 4:12 vertelt ons dat God Zelf zich openbaart als een vuur. In het NT lezen we in Heb 12:29 dat God zichzelf openbaart als een verterend vuur. Dat betekent eenvoudigweg dat in de aanwezigheid van God alles verteerd en verbrand zal worden wat niet goed is. Ook is het zo dat al zijn oordelen erop gericht zijn om mensen te corrigeren, niet om ze te vernietigen. We zijn geschapen om de heilige wet van God in ere te herstellen, zodat alles wat mensen hebben gedaan om de rechten van anderen te schenden ook weer hersteld zal worden.

Het doel van de wet is om gerechtigheid te vestigen voor diegenen die onrechtvaardig zijn behandeld, en om vergeving te schenken voor de zondaar die anderen tekort deed. De heilige wet zelf is de “poel des vuurs”. Mozes vertelt ons in Deut 33:2 dat de wet een “vurige wet” is in Zijn handen.

Dan 7:9 beschrijft ook het uiteindelijke definitieve oordeel van God. Hij zegt dat de troon zelf een vuur is, waaruit een vurige stroom komt die alle mensen oordeelt. Dit is een metafoor die zegt dat Gods vurige wet alle mensen zal oordelen. Maar om de aard van dat vuur te kunnen verstaan, moeten we de heilige wet zelf bestuderen. En niet een keer schrijft de wet marteling voor als straf op zonde, overtreding van de wet.

Dus, de “poel des vuurs” in de bijbel wordt nooit letterlijk bedoelt, zoals sommigen menen.